Bestemmingswaardefactor woning op NSW-landgoed onvoldoende aannemelijk
Belanghebbende is eigenaar van een perceel grond met daarop een woning en tuinhuis. De woning is een rijksmonument en de onroerende zaak is aangemerkt als een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 (NSW). In beroep bij de rechtbank is de waarde verlaagd.
Volgens het hof heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Winterswijk bij de berekening van de waarde terecht de ondergrond tot het gebouwde eigendom gerekend. Uit de jurisprudentie, wetsgeschiedenis en het systeem van de Wet WOZ leidt het hof af dat de waardeverminderende factoren in aanmerking moeten worden genomen daar waar zij daadwerkelijk de waarde drukken. Voor de bepaling van de waarde van de gebouwde eigendommen is door de heffingsambtenaar daarom terecht de instandhoudingslast voor het gebouwde deel en niet van het gehele landgoed in aanmerking genomen, zodat het doel wordt bereikt dat alleen de bestemmingswaarde van het gebouwde eigendom in de heffing wordt betrokken. Vervolgens heeft de heffingsambtenaar de bestemmingswaardefactor woningen, en daarmee de instandhoudingslast, gebaseerd op een oude factor 0,86 uit de Taxatiewijzer voor NSW landgoederen. Het hof oordeelt dat de gebruikte bestemmingswaardefactor gebouwd onvoldoende is onderbouwd. Onduidelijk is waarom deze factor nog actueel is en waarom in het ene jaar de bouwklasse en/of bouwkundige elementen van de onroerende zaak van belang zijn voor de factor en in andere jaren niet. De heffingsambtenaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestemmingswaarde van de gebouwde eigendom van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft de WOZ-waarde evenmin aannemelijk gemaakt, maar zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt wel. Het hof stelt de waarde in goede justitie vast. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond met toepassing van artikel 81 RO.
DATUM:
28 september 2018
ECLI:
ECLI:NL:HR:2018:1801
ZAAKNUMMER:
18/000001
INSTANTIE:
Hoge Raad